De ouders van Carolien (58) zijn eind tachtig, worden steeds verstrooider, vervuilen langzaam maar zeker en vertikken het hulp te vragen.
“Het aanrecht plakt. In een keukenkastje staat een pannetje water, vermoedelijk ooit bedoeld om aardappels in te koken en vergeten. Het haar van mijn moeder ruikt ranzig: ze wast het nog maar zelden en is te gierig om naar de kapper te gaan. Mijn vader zit tevreden te lezen, maar ik zie dat zijn kleren vies zijn en brandgaatjes hebben van zijn sigaretten. Mijn moeder klaagt over duizeligheid. Als ik haar pillendoos bekijk, zie ik dat ze haar medicijnen al twee dagen niet heeft geslikt. Ze wuift het weg: ‘Die pillen werken toch niet.’ In een la liggen aanmaningen. Mijn vader is slordig aan het worden met de administratie en vindt het niet zijn probleem dat hij niet aan internetbankieren doet.
Mijn ouders zijn niet dement, ze worden wel steeds verstrooider en vergeetachtiger. Ze eten slecht. Mijn moeder is vaak te moe om te koken en dan eten ze brood of koekjes. Boven ruikt het muf, mijn moeder droogt de was ouderwets op een rekje omdat de droger kapot is en ze een nieuwe te duur vindt. Ik zie aan het ondergoed dat mijn vader weer een ongelukje heeft gehad. De wc is niet doorgetrokken. Ik verschoon hun bed, neem de vuile lakens mee en heb zin een potje te huilen.
Ze hebben geld genoeg, maar een maaltijdservice of werkster is onbespreekbaar. Mijn moeder is van mening dat ze alles nog zelf kan. ‘Geen vreemde mensen over de vloer,’ zegt ze fel. ‘Jij en je zus kunnen toch vaker komen?’ En dan ben ik weer even zes en durf ik haar niet tegen te spreken. Terwijl ik zou moeten zeggen: ‘Mam, ik heb een baan en mijn eigen leven, ik wil je best helpen, maar ik kan er niet nog een heel huishouden bij hebben. Laat me hulp regelen.’ Maar dat durf ik dan weer niet omdat het zo ondankbaar klinkt. Zij hebben immers ook altijd voor ons gezorgd.
Ik ben bang dat mijn moeder op een dag het gas niet uitdraait. Of dat pa en ma ziek worden omdat ze vinden dat schimmel op de kwark geen kwaad kan. ‘Net penicilline’, grapt mijn vader als ik ze erop aanspreek. Ik vind het allang niet meer grappig. Ik wil mijn ouders graag in hun waarde laten, maar als ik objectief naar ze kijk zie ik twee koppige ouwe mensen die langzaam maar zeker vervuilen. Die steeds vaker vallen, maar geen personenalarm willen en beugels weigeren ‘want dan komen er gaten in de muur’. Die slordig zijn met de medicijnen die ze heel hard nodig hebben.
Huisarts, gemeente, de zorgcoach, maatschappelijk werk – op mijn verzoek zijn ze allemaal langs geweest. Ik zat erbij als mijn vader en moeder keihard logen dat alles prima ging en mij afschilderden als een overbezorgd type. Alle hulpverleners zeggen dat ze niet kunnen ingrijpen als mensen hulp weigeren. Ik voel me gegijzeld door mijn eigen ouders. We durven in de vakanties nauwelijks nog naar het buitenland uit angst dat er iets gebeurt. Mijn zus en ik zijn er voortdurend mee bezig, we bezoeken ze om de beurt, de zorg voor pa en ma beheerst ons leven .
Hoe lang moet je twee oude mensen hun zin geven? Moeten mijn zus en ik echt wachten tot het misgaat, mijn ouders het huis opblazen of in een verwarde bui elkaars medicijnen nemen? Is dat echt de enige optie als mensen per se geen hulp willen?”