Irene wil absoluut geen kattenvrouwtje lijken, je weet wel, zo’n mensje dat in sloebervest rondscharrelt met als enig gezelschap een paar katten die het ook niet meer zo goed weten. Maar toch kan ze het niet laten een requiem voor Toos te schrijven.
Vandaag is er een nieuwe betekenis aan de datum 2 september toegevoegd – een droevige, helaas. Jarenlang was het alleen de trouwdag van mijn ouders: 2 september 1944. Ieder jaar opnieuw werd op die feestelijke dag die ene, glorieuze herinnering opgehaald: hoe er ondanks de oorlog toch maar mooi twee soorten groenten (doperwtjes en appelmoes), kippensoep, vlees en een door tante Rie eigenhandig gebrouwde citroenpudding (‘Daarna nooit meer zoiets lekkers gegeten!’) op het menu hadden gestaan.
Vanaf vandaag zal 2 september ook de dag zijn waarop ik afscheid moest nemen van mijn poes Toosje, twaalf jaar lang mijn steunpilaar en muze. Wat hebben we die laatste twee jaar, nadat dokter Bob nierfalen bij haar had geconstateerd, nog veel uit het leven gehaald. ’s Zomers in ons Betuwse boomgaardje, ’s winters aan mijn Haagse bureau – zij pal naast (maar liever nog óp) de laptop, en ik ervoor. Zoals zoveel katten- en hondenbazen had ik een speciaal taaltje met haar ontwikkeld, compleet met (van mijn kant) gekke stemmetjes en rare koosnamen, waarvan Poetie, Prutje, Snollebol en Poepiedrol nog de minst bizarre waren. Toos op haar beurt breidde haar vocabulaire net zolang uit tot zij een scala aan spinsels, mauwsels en krauwsels tot haar beschikking had waarmee wij samen moeiteloos communiceerden.
Vanmiddag lag je nog op mijn vloerkleed, sterk vermagerd maar nog steeds met een beeldschoon velletje van lapjesbont. Nu ligt je nog warme lijfje in My Home – het kartonnen minihuis waarin je een maand geleden nog, met wakkere blik in de lens kijkend, op de foto ging.
Morgen neem ik je mee naar ons zomerparadijs. Ik ga een mooie kuil voor je graven – uit de wind, onder de rozenstruik – in de tuin waar ik je, als we verstoppertje speelden, eindeloos boompje in boompje uit joeg; waar je bij het appels plukken via mijn schouder meeliftte langs de hoge ladder en waar ik je vaak heb uitgelachen als je van schrik een idiote luchtsprong maakte: vanwege een ekster die opvloog, een appel die op je teen viel of een kater die de euvele moed had zijn kop om het tuinhek te steken.
Toos. Wat hebben we gelachen, getut en geknuffeld. En wat heb ik veel van je gekregen in de tijd dat ik plotseling alleen was en niet wist waar ik het zoeken moest. Jij bleef maar snorren, tegen de klippen op – zó groot leek je vertrouwen (of deed je maar alsof?) dat alles weer goed zou komen. ’s Nachts plofte je op de lege plek in bed naast me en speelde in het holletje van mijn rug voor kruik. ’s Ochtends was je de wekker die me, zacht knorrend in mijn nek, precies op tijd wakker zoemde.
Ik beloof je dat ik voorlopig geen nieuwe kat zal nemen. En misschien wel nooit meer. Nu je dood bent durf ik het wel te zeggen. Ik wil later geen kattenvrouwtje worden, je weet wel, zo’n mensje dat in sloebervest rondscharrelt tussen haar herinneringen, met als enig gezelschap een paar katten die het ook niet meer zo goed weten. Gek hè, maar daar ben ik soms zó bang voor.
Maar laat ik niet op de zaken vooruit lopen. Eerst ga ik – sorry dat ik het zeg – weer eens volop van mijn vrijheid genieten: nachtenlang van huis blijven en misschien wel een nieuwe liefde zoeken. Iemand met een heel groot poezenhart die, als hij echt van me houdt, op een dag voorstelt gezellig samen naar het asiel te rijden. Dan, en geen dag eerder, zal ik me openstellen voor een nieuwe aaipoes (die natuurlijk nooit zo lief kan zijn als jij).