Afscheidsbrief aan een moeder: ‘Dag lieve mama’

-

De dag dat haar moeder sterft, schreeuwt Gijsje van Bentum, richting donkere wolken een woedend ‘godverdooooooooome’. En zakt ze op haar knieën: ‘Mamaaaaaaa!’

Het is vandaag precies een jaar geleden dat mijn moeder me voor het laatst belde. Hoe is het met jou, schat, en hoe is het met mijn lieve kleinkind? Wat ga je vanavond eten? Wie denk je dat de Mol is? Mijn moeder belde me tien keer per dag – wanneer kwam het eigenlijk wél uit? Maar die laatste weken vond ik het oprecht leuk als ze belde. Want ze was zo vrolijk, en dat was ze lang niet geweest.

Er was iets met mijn moeder aan de hand. Ze kon het goed verbergen, maar soms zag je aan iets kleins dat ze even niet wist waar ze was. Dan draaide ze razendsnel haar hoofd van links naar rechts, als een vogeltje. Je moest haar goed kennen hoor, om het te zien. Het ging heel langzaam, en ze wilde er niet over praten. Maar op een dag durfde ze niet meer te werken. Bang als ze was om door de mand te vallen.

Maar mijn moeder kon niet goed stil zitten. Aan de keukentafel las ze de hele dag alle landelijke kranten. Ze onderstreepte belangrijke zinnen, tekende snorretjes op gezichten en duizenden bloemetjes in de kantlijnen. Staarde maar naar de binnenvaartschepen die voorbijvoeren. En belde de hele dag door, met steeds dezelfde tekst: “Dat zitten is niets voor mij. Ik verveel me kapot.”

Als ze echt knettergek werd van verveling, dronk ze een fles wijn. Dan kon ze even in de waan zijn van: zie je nou wel, er is niets met mij aan de hand, ik ben gewoon dronken. De uitgestrekte verveling werd een depressie, en die depressie werd bijna haar dood. Want ze stopte ineens met eten.

Op een dag belandde ze bij de eerste hulp. Uitgedroogd en ondervoed. Het kon zo niet langer, ze moest aan de antidepressiva, al was dat wel een beetje een risico op haar leeftijd. Hartaanvallen en beroertes, dat soort risico.

Ze knapte direct op van de medicijnen. Dronk subiet geen druppel meer, kon weer lachen en at weer een beetje. Hoewel. Dat ijs – ze zei nog zo overdreven hoe lekker ze het vond – lag onaangeraakt onder in de vuilnisbak, goed verstopt onder oude kranten. Kennelijk vond ze het gewoon lekker om zo dun te zijn – dat gevoel stopt natuurlijk niet ineens als je ouder wordt.

Met haar geheugen ging het, tegen de verwachtingen in, helaas niet beter. Zelf kon ze er inmiddels wel om lachen. Het moest wel een keer goed onderzocht worden, vond iedereen. Dus gingen we samen naar de geheugenpoli. “Schat, zijn we nu in een ziekenhuis? We waren toch op vakantie?” voeg ze in de wachtkamer. Nee, mama, we zijn hier voor een geheugenonderzoek, weet je nog? De arts vraagt wat er op het plaatje staat. Nee dat is geen konijn, dat is een schoen, haha. Wat doet men met een hamer, mam? “Eh, dingen in elkaar rammen, toch?” Of je zo veel mogelijk dieren wilt opnoemen in een minuut, mama. Resoluut: “Poes.” Vijftig seconden stilte. “Telt lapjeskat ook?”

Mijn moeder had een stem die door alle geluidsbarrières heenging. Noem het enthousiasme. Door de antidepressiva kreeg ze haar luide stem weer terug. Ze ging weer uit met vrienden, en wilde zelfs gaan werken. “Dan val ik maar door de mand. Kan mij het schelen.” Hier ben ik, vreet me maar op: de bravoure was ook helemaal terug.

Life is what happens to you, while you’re busy making other plans. Het was haar dood die een oneerlijk plan had. Klop-klop, ik ben het, je onaangekondigde dood, net nu je weer zin in het leven kreeg. Hier ben ik, vreet me maar op.

Mijn moeder was een jaar of achttien toen ze met haar zusje Elly op de kermis naar ‘de zigeunerin’ ging. Deze slecht geschminkte waarzegster met oorbellen van klatergoud las in haar hand dat ze 79 zou worden, en Elly 82. Behoorlijke leeftijd, vonden ze toen nog. En wat heerlijk ver weg.

Maar zo’n leven is natuurlijk zo geleefd. Voor je het weet is het 2017 en ben je 79.

‘Ik wil niet dood,’ schreef mijn moeder in haar laatste agenda, als goed voornemen voor 2017, het jaar dat ze tachtig zou worden. Elly was inmiddels op schema gestorven (82), maar wat de waarzegster niet had gezien: oudere broer Jacques was Elly achternagegaan, toen hij in de stoel van de tandarts zat.

Op een koude ochtend begin maart werd mijn moeder gevonden. Ze was ’s morgens opgestaan, had de verwarming en haar sloffen aangedaan, ze had zich met een dekentje op de bank genesteld, de NOS-loop op Nederland 2 hard aangezet, een krant en haar lievelingspen erbij gepakt, en was lekker bloemetjes gaan tekenen. Ze had zin in de dag. Maar net als bij Elly en Jacques stak een hersenbloeding een stokje voor haar plannen. Hop, in de frontaalkwab, pal in het spraakcentum – waar moeten ze je anders pakken, als taalmens?

Mijn moeder wilde minimaal honderd worden. “Want als je honderd bent, dan ga je gewoon op een avond naar bed en dan word je niet meer wakker. Dan hoef je het allemaal niet zo mee te maken.” Panisch was ze voor het moment van sterven, vooral daarom leefde ze graag. Ze zeggen dat ze niets van die hersenbloeding heeft gemerkt. Ik weet dat niet zo zeker.

Met wijd open ogen lag ze op het ziekenhuisbed. Eng mager. Botjes met bange ogen. Haar handen reikten steeds omhoog in de lucht, alsof ze daar iets wilde pakken. En ze zei: “Help me nou, help me nou.” Dat was maar een echo uit het oerbrein, legde de verpleger uit. Ze konden geen contact met haar krijgen, en: “Zulke dingen zeggen ‘ze’ wel vaker.” Ze vroeg dus niet echt om hulp? Maar waarom keek ze me dan steeds zo strak aan, met die grote bange ogen? Waarom volgde ze me door de kamer met die ogen? Het was toch ook duidelijk dat ze houvast zocht bij haar lievelingsbroer Pierre die niet van haar bed week? Pierre hield haar stevig vasthield, alsof ze weer twee kleuters waren in de kelder, in de oorlog, tijdens de bombardementen – donker en koud maar met z’n tweetjes veilig tegen elkaar aan. “Ik zal jullie even uit de waan halen,” zei de verpleger, “ze denkt helemaal niets meer. Jullie putten haar alleen maar uit met je geklets. Ze heeft rust nodig. Als ze vannacht sterft, is het jullie eigen schuld.”

Buiten schreeuwde ik richting de donkere wolken een woedend “godverdooooooooome”. Zakte ik door mijn knieën op de grond, en richtte ook mijn handen naar de lucht: “Mamaaaaaaa!”
Ja, dat doe je dus echt. Maar kom op, het is ook zó oneerlijk. Van alle mensen op de hele wereld, houdt zij het meest van jou: je moedertje. Wat is dit voor gemene kutwereld, waarin moeders moeten sterven?

Het achtervolgt me nog steeds. Misschien was ze wel een gelukkige plant geweest. Had ik haar toch ‘een kans’ moeten ‘gunnen’, zoals een van de artsen een tikje evangelistisch opmerkte. Hadden we haar aan de beademing moeten laten – weken, misschien wel maanden lang?

Sorry mama. Ik kon het niet meer aanzien, de angst in je ogen. Ik wilde dat het stopte.

En alsof hij uit de hemel was neergedaald, stond er ineens een engel van een neuroloog aan haar bed die meende dat ze geen kans meer had op een waardig leven. Soms denk ik dat ik per ongeluk met deze devil in disguise mijn moeder heb vermoord. Maar zo was het niet. Er was geen sprake van een kans, dus die kon ik haar ook niet ‘gunnen’.

Het laatste uur van haar sterven, ze reutelde al flink, zijn mijn dochter en ik laf weggegaan – mijn dochter was pas twaalf en ik vond het geen goed idee als zij zou zien hoe haar opi stierf. God, wat hebben we gejankt met z’n tweeën in de metro terug.

Haar liefste vriendin is bij haar gebleven. Die kon nog net aan haar doorgeven dat Thomas inderdaad de Mol was. Op een zaterdagavond om halftien stierf mijn bijzondere moeder. Met ongetwijfeld heel veel zin in een glas wijn om te vieren dat ze eindelijk die verdomde Mol goed had, vertrok ze. Dat het sterven niets was om te vrezen, had ze ook niet verwacht. Maar wat gaf dat een rust.
Dag lieve opi. Eén kusje nog. Tot snel.

Enig kind, moederskind, weeskind. Moedersziel alleen kind. Daar sta je dan, in haar huis. Vaak over gefantaseerd, nu echt. Kleren uitzoeken voor in de kist – nu is het echt. Wat denk je van die stippenbloes, mama? En wil je een gezellig warm vest? Het is zo donker daar, zo koud onder de grond. Sokken? Je hebt altijd zulke koude voeten. Wil je schoenen aan? Of is dat gek?

De vrouw die haar zal aankleden is een bevriende uitvaartondernemer. Ze trekt één wenkbrauw op. Schoenen. Ja, dat is idioot. Je bent naakt geboren – zou je dan ineens helemaal aangekleed aan de hemelpoort moeten verschijnen? Ze heeft natuurlijk gelijk. En het is ook zonde van alle mooie kleren die onder de grond verdwijnen. Maar je wilt je doden toch goed instoppen? Afijn. De schoenen laten we maar zitten dan. Maar de rest gaat aan. Want er is toch altijd een minikansje dat ze per ongeluk in de katholiekenhemel belandt, ook al heeft ze nooit ergens in geloofd.

Als kind las mijn moeder voor het slapen altijd een verhaaltje voor, als een heel lief moedertje, met een zachte voorleesstem. Maar als ik bijna in slaap viel, klapte ze het boek dicht met een enorme klap en brulde in mijn kleuteroren: “Zo. En nu lekker slapen.”
Nu lekker slapen, mama. Kistje dicht, snaveltje toe.

Ik ben maar met haar kleren begonnen. Ik denk dat alle vrouwen dat doen, als ze het huis moeten ontruimen van hun moeder. Bij iedere ouwe sok barstte ik in janken uit. Ik snoof de moedergeur uit ieder stukje textiel, ik wilde haar inhaleren, opvreten. Veel gevloekt heb ik ook. Godverdomme mama, waarom heb je me geen broer gegeven? Die boekenkast kan ik toch niet in mijn eentje tillen? Wat moest je ook met al die boeken? En met de duizenden ansichtkaarten en knipsels, de dozen vol losse foto’s – had je die niet even kunnen opruimen voor me? Wat doe ik in godsnaam met alle foto’s van reizen die je met je vrienden maakte – vrienden die ook allemaal al dood zijn? Er moest veel weg, want een mensenleven is te veel om weg te moffelen in mijn huisje van zestig vierkante meter. Waar al een paar levens geborgen zijn. Het paste allemaal net, maar als er nog iemand doodgaat, moet ik verhuizen.

Nadat het huis helemaal leeg was en ik de deur voor de laatste keer dicht trok, keek ik nog een keer om op het bruggetje, naar het raam waar ze me altijd uitzwaaide. Dag lieve mama.

Heel snel daarna ben ik naar vrienden op Patmos vertrokken, ons lievelingseiland. Niemand die appte of ik wel goed aangekomen was. Niemand die het ene moer kon schelen. Als ik mijn dochter niet had, was ik misschien nooit meer teruggekeerd naar deze stad, die niet meer is dan een enórme verzameling herinneringen aan ontzettend leuke maar hartstikke dode mensen.
Ik zou zelfs een andere naam kunnen nemen. Waarom niet? Er is niemand meer over die dat erg zou vinden.

In dromen is mijn moeder een jaar of 55. Ze heeft nog zwart haar. Ze is weer die oersterke vrouw, die orkaan. Je hebt het goed gedaan, zegt ze. De begrafenis was oergezellig. De kist was beeldig, de bloemen prachtig. Ze geeft me een knuffel; ik ruik haar parfum, Eau Sauvage.

Soms denk ik: we moeten elkaar dringend weer eens bellen. Het is alweer zo lang geleden. En soms als de telefoon op een raar moment gaat, denk ik: ze is het toch niet gewoon wél? Is ze wel dood? Ik heb het eigenlijk niet met eigen ogen gezien.
Ze zeggen dat je de doden met je mee draagt. Dan wijzen ze vaak naar hun schouder, alsof daar de kabouterversie zit van degene die gestorven is. Of ze wijzen naar hun hart. Alsof de doden je kunnen beschermen tegen het grote hartzeer in het leven.

Mijn moeder kan me niet meer beschermen. Niet tegen de aanslag die haar sterven op mijn leven is geweest. Maar wat ze nog wel kan, en overtuigend doet ook, is mij adviseren. Uiteraard doet ze dat met volume. “Heb je het gas uitgezet, schat?/”Weet je het zeker, schat”/”Dat staat je leuk, schat”. In mijn hoofd buldert het maar door. Dat klinkt onprettiger dan het is. Het is fantastisch dat je echte dialogen kunt voeren met mensen die dood zijn. Maar druk is het wel. En soms onuitstaanbaar. Vooral als je bijna in slaap valt, en het plots heel hard klinkt: “Zo. En nu lekker slapen.”

Gijsje van Benthum (49) is schrijver en bladenmaker. Ze woont samen met haar dochter (13) en verloor 11 maart 2017 haar moeder, actrice Kitty Courbois.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

gifgif

RECENTE ARTIKELEN